Enkele pagina’s uit DE TROOST VAN EEN LICHAAM

December 1996

Onder zijn schaatsen is het ijs erg ribbelig en er staat een harde wind. Maar is dit niet precies wat hij zoekt? Zijn lichaam afbeulen, zijn kracht voelen, zijn verstand op nul? Al een heel eind krast hij nu door open terrein, met links en rechts weilanden en in de verte contouren van de bewoonde wereld, een kerkje, een boerderij. Zijn slag moet hij verder inkorten om in balans te blijven, zijn hoofd naar het grijszwarte ijs gebogen. Om de paar slagen kijkt hij even vooruit, om te zien of hij de goede koers volgt, of er geen scheuren aankomen of andere obstakels. Op die momenten striemt de koude wind zijn gezicht en beneemt hem bijna de adem. Af en toe haalt hij iemand in, met een korte groet. Eén keer werd hij zelf ingehaald. De neiging om de achtervolging in te zetten heeft hij onderdrukt. Nog geen vijf kilometer is hij onderweg, hij moet er dus nog meer dan twintig. Normaal is de Mijzenpoldertocht niet zo zwaar en zeker niet lang, maar onder deze omstandigheden is het niet eenvoudig.
In de briefwisseling met Chrisje is zijn mogelijke vertrek naar Nepal steeds meer realiteit geworden en nu heeft hij de knoop doorgehakt: begin januari vertrekt hij en laat hij Nederland achter zich, wie weet voor hoe lang. Een jaar? Langer? De rest van zijn leven? De gedachte geeft hem even het gevoel alsof hij op een schommel naar beneden suist. Nu het bijna zo ver is, slaat de onzekerheid toch weer toe. Is zijn vertrek niet een vlucht, vooral voor de uitzichtloosheid van zijn gevoelens voor Judith? En meende hij het echt toen hij tegen Chrisje zei dat zijn komst naar Nepal, met zijn boeddhistische traditie, ook onderdeel was van een spirituele zoektocht? Of praat hij dat zichzelf alleen maar aan? Hoe vreemd is dat toch. Hij lijkt wel uit twee personen te bestaan: één iemand die de beslissingen neemt en een ander iemand die daar verbaasd kennis van neemt. Hij recht zijn rug en laat zich even uit glijden. Zijn besluit leek zo logisch, maar nu komt het hem onbezonnen voor. Waar begint hij aan? Als hij eerlijk is, bedenkt hij, nog steeds uitglijdend, moet hij bekennen dat hij ook hoopt op iets met Chrisje. Hij ziet haar weer voor zich, op die avond, haar witte lichaam, dat hem zo gul ontving. Om van zijn getob af te komen buigt hij zich weer voorover en maakt meer vaart. De onrust kan hij daarmee echter niet verdrijven. Zijn maag krimpt als hij zich realiseert dat hij Judith achter zich gaat laten. Opnieuw gaat hij rechtop staan. Met zijn vertrek naar Nepal doorbreekt hij een impasse. Die kans moet hij aangrijpen. Hoe lang dobbert hij nu niet rond? Geeft hij met zijn vertrek zijn leven niet een beslissende wending, een duidelijk doel?
Terwijl de meters zich aaneen rijgen dooft langzaam zijn gedachtestroom, neemt hij alleen nog maar waar, het gekras van zijn schaatsen, het meanderende ijslint voor hem, de met dunne rijp bedekte weilanden. Zijn euforie neemt weer toe, gevolg van stofjes als endorfine en dopamine in zijn hersenen, weet hij.
Dan komt een koek-en-zopie-tent in beeld. Vanuit de verte ziet hij dat er verschillende mensen staan. Even rusten, even lotgenoten om zich heen.
Hij bestelt een hete chocolademelk. Bijna brandt hij zijn mond. De geur die opstijgt als hij in de beker blaast, brengt hem terug naar zijn middelbareschooltijd, naar schaatsen met klasgenoten in de kerstvakantie op de kreek bij Oud-Vossemeer, tikkertje op het ijs, dik ingepakte meisjes met kleurige mutsen en sjaals achterna zitten. Hij ziet een meisje voor zich op wie hij vroeger langere tijd verliefd was, haarscherp: haar bolle gezicht, rode muts, zwarte jack. Haar naam schreef hij ’s nachts met zijn vinger in het ijs op het raam van zijn slaapkamer. Ze heeft het nooit geweten.
Lang gunt hij zich geen rust. Voort gaat het weer. Niet ver na de koek-en-zopie, bij Avenhorn, maakt de route een scherpe bocht en daar krijgt hij de oostenwind in de rug. Zijn slag verlengend geniet hij van de vaart die hij kan maken, af en toe overeind komend om zijn benen en rug even rust te gunnen. De tocht voert tussen manshoog riet, langs boerderijen, molens, bomenrijen en enkele huizenblokken, maar vooral tussen eindeloze weilanden door. Als op een schilderij van Brueghel of Avercamp.

*

Te snel is hij alweer terug in Ursem. Hij duikt een café in en bestelt een glühwein. Zijn hele lijf gloeit aangenaam. Zoals de hete chocolademelk hem een uur geleden terugvoerde naar een ver verleden en een vroegere verliefdheid weer tot leven wekte, zo roept nu de glühwein een recenter verleden bij hem op: Hilde. Een steek gaat door zijn maag. Met haar dronk hij na het skiën altijd een glas van het warme kruidige vocht. Hij ziet haar voor zich, in haar modieuze skipak, leunend op haar stokken. ‘Waar blijf je nou?’ Ze kon veel beter skiën dan hij. En dan ziet hij haar, nog scherper, nadat ze met een massa skiërs de gondel zijn uitgestapt en over een rooster richting uitgang klossen, met de ski’s tikkend op de grond. Even was hij haar toen kwijt, tot hij haar zag, een stukje vooruit, naar hem glimlachend van onder haar witte wollen muts, in haar lichtblauwe skipak. Zo voor altijd bij hem horend. Hij krijgt een brok in zijn keel. Zijn aangenaam rozig gevoel verdwijnt. Als hij gewoon wat attenter was geweest, minder egoïstisch, zou ze dan verliefd zijn geworden op die collega bij de bank? Vragen die hij zichzelf al honderden malen heeft gesteld, maar die zich nu met ongewone kracht opdringen. Zou hij haar liever hebben dan Judith? Wat een onzinnige vraag. Maar goed dat hij naar Nepal gaat, ver van zijn verleden vandaan, een nieuw leven beginnen. Hij bestelt nog een laatste glas. Hij moet nog met de auto terug naar Leiden.