Een paar weken geleden gebeurde wat ik de laatste jaren afwisselend heb gehoopt en gevreesd. Een teken van leven, een handreiking van Johanna. Niet in eigen persoon, maar via de Universiteit van Leuven, waar ze na haar gedwongen vertrek uit Leiden, twintig jaar geleden, hoogleraar is geworden. Ze krijgt een onderscheiding en mijn aanwezigheid bij de plechtigheid ‘wordt zeer op prijs gesteld.’ De tijd heelt alle wonden zegt men, maar Johanna is een litteken gebleven, dat zelfs na al die jaren waarin we geen enkel contact hadden, bij vlagen nog prikt en trekt. Ik heb meteen gereageerd dat ik wilde komen. Soms moet je jezelf een stap voor zijn.
Met oud-collega Wouter, die weliswaar niet persoonlijk is uitgenodigd maar door onze vroegere werkplek is afgevaardigd, ben ik op weg naar Terneuzen, mijn geboortestad, waar we Johanna’s zus en broer, die ik nog van vroeger ken, zullen oppikken om morgen met ons vieren verder te rijden naar Leuven.
We zijn de tolpoortjes gepasseerd en naderen de Westerscheldetunnel.
‘Zesenzestighonderd meter.’ In Wouters stem klinkt ontzag. ‘Een hele verbetering, lijkt me, vroeger moest je toch met een veerpont?’
Ik kijk vluchtig opzij. ‘Ach…’
Vroeger was er tussen Zeeuw-Vlaanderen en de rest van Nederland een barrière: de Westerschelde, ergens in Noord-Frankrijk begonnen als lieflijk beekje, maar ter hoogte van Terneuzen een machtige rivier, een kilometer of vier breed. Om die barrière te overwinnen moest je tot 2003 met de veerpont, ‘het bootje’ zoals we het noemden. Of omrijden via Antwerpen, via het buitenland dus. Ach, het bootje… Het stond voor onthaasting. Tijdens het wachten tot je aan boord mocht kon je iets drinken in een van de restaurants, een zak patat kopen bij een kraam of een stukje wandelen over de dijk langs de Schelde, die niet voor niets ‘zeedijk’ genoemd werd. Aan boord genoot ik altijd van de geur van teer en benzine op het autodek, het gedreun en getril van de motoren, het geluid van voetstappen op de stalen trappen naar het bovendek, de houten buitenbanken die uitzicht boden over het golvende water, de salons met hun vele zitjes – veilig toevluchtsoord voor kou en angst –, de man achter het buffet in wit overhemd met zwarte das, die je chocomel of erwtensoep serveerde. Ook al duurde de overtocht maar twintig minuten, je was even in een andere wereld, los van alles wat je op de oevers aan de grond hield.
‘Voor mij had het niet gehoeven,’ zeg ik.
De strepen op de weg en de lampen aan het plafond van de tunnel flitsen ritmisch voorbij. De SOS-nissen die we passeren intrigeren me. Waar zou je uitkomen als je daar de nooduitgang neemt? Een auto achter me komt snel dichterbij, die moet behoorlijk wat harder rijden dan de toegestane honderd kilometer per uur. Boven me dreigt de immense watermassa, waar ik zo vaak overheen ben gevaren. Ik nader mijn geboortegrond.
Ik was verrast toen Wouter belde en meldde dat hij ook naar de plechtigheid ging en vroeg of hij kon meerijden. Dat laatste vond ik prima, een mooie gelegenheid om na lange tijd weer eens bij te praten, maar hoe kon het Instituut uitgerekend hem afvaardigen? En waarom had hij ‘ja’ gezegd? Ik zou me in zijn geval afzijdig hebben gehouden, gezien de gebeurtenissen van toen. Ik vroeg er niet naar, zei enkel dat ik ernaar uitkeek hem weer te zien.
Tot nu toe hebben we het onderwerp ‘Johanna’ gemeden. Met operamuziek van Vivaldi op de achtergrond – ik had voorgesteld Pärt op te zetten, maar Wouters ‘alsjeblieft niet’ was genoeg – hebben we de afgelopen honderdzestig kilometer over van alles gesproken: gezondheid, zijn vrouw Netty, mijn latrelatie met Ita, kinderen, kleinkinderen, klimaat, vluchtelingen, IS. Wouter heeft nog steeds stellige opvattingen en hoort graag dat ik het met hem eens ben. Het stoorde hem mateloos, toen ik zei dat ik me als zeventigjarige de luxe permitteer om het allemaal niet meer zo precies te weten, om niet overal iets van te vinden. Bovendien, zei ik, de wereld waar we het over hebben wordt grotendeels gemaakt door de media: die bepalen wat we zien, horen, weten, moeten vinden.
‘Dat is het begin van het einde,’ oreerde hij, ‘verlies aan maatschappelijke interesse is de eerste stap richting dementie.’
Ik volg het allemaal nog wel, maar ik heb het liever over de Ronde van Frankrijk die volop is losgebarsten, of over Wimbledon dat net voorbij is, of over boeken, films, muziek. En vooruit, een enkele opvatting ventileer ik nog wel, bijvoorbeeld over de manier waarop een deel van onze bevolking reageert op de stroom wanhopige mannen, vrouwen en kinderen die vanwege een allesverwoestende oorlog hun land zijn ontvlucht. En natuurlijk gruw ook ik van de niet te bevatten meedogenloze terreur van groepen als IS en Al Qaeda. Uit naam van hun God. Maar veel makkelijker dan vroeger kan ik tegenwoordig de afschuw die ik ervaar van me afzetten. Soms voel ik me schuldig over deze vorm van afstomping, maar ook dat wordt steeds minder: ik heb me nu wel lang genoeg om de mensheid bekommerd.
Af en toe klinkt het piepje van Wouters mobiel. Dan onderbreekt hij het gesprek, kijkt op zijn scherm en stopt zijn toestel meestal meteen weer weg. Een enkele keer veegt hij wat met zijn vinger, typt iets. Hij is op Facebook. Dat ik dat niet wil, begrijpt hij niet. Maar wat ik erover heb gehoord en een enkele keer vanaf de zijlijn heb gezien trekt me niet. Zelfs de aanmoedigingen van vrienden – ‘zo leuk voor als je kleinkinderen groter worden’ – doen me niet van mening veranderen. Dat zien we dan wel weer.
Wouter vindt mijn weerzin maar niks, maar doet geen poging me te overtuigen. ‘Weer zo’n teken dat je niet met je tijd meegaat,’ zei hij een minuut of tien geleden.
Ons gesprek is stilgevallen. Wouter pakt zijn mobiel zonder dat er een piepje heeft geklonken, vanuit mijn ooghoeken zie ik hem uitgebreid scrollen. Na een paar minuten bergt hij het apparaat op en zegt: ‘Ik ben benieuwd hoe ze er nu uit ziet.’
‘Hè?’ reageer ik, alsof ik niet weet waar hij het over heeft, maar zeg dan meteen: ‘Ongetwijfeld nog steeds mooi.’
Hij grinnikt. ‘Jaja, op haar tweeënzeventigste.’ Hij gaat even verzitten. ‘Heb je haar nog wel eens gezien of gesproken nadat ze vertrokken is?’
Ik kijk weer opzij. Met zijn gegroefde kop en golvend haar doet hij me denken aan een marmeren Romeinse portretkop uit het Leidse Museum van Oudheden. Zijn blauwe ogen, die een Engelse vrouwelijke collega me ooit als piercing beschreef, staren me vragend aan.
Ik schud mijn hoofd. Maar het is niet waar.
Een half jaar na haar ontslag hebben we elkaar nog een keer ontmoet. Op háár initiatief. Ze belde me op, zei dat ze me wilde spreken. Misschien konden we dat in Terneuzen doen, was haar voorstel. Ze zocht daar haar zus Annet op, ik kon vast wel bij mijn ouders langs, die toen nog leefden. Het was een zonnige, maar schrale voorjaarsdag. We wandelden langs de Schelde, de wind deed het wateroppervlak golven. Het duurde even voor we ter zake kwamen. Eerst spraken we over onze jeugdjaren in Terneuzen, alleen maar om het brandende onderwerp nog even voor ons uit te schuiven, over school – we hadden samen op het Petrus Hondius Lyceum gezeten –, over de tennisbaan, vriendjes en vriendinnetjes die we uit het oog waren verloren. Toen, gezeten op een bank, met uitzicht op een enkel traag schip en op de vage kustlijn aan de overkant, spraken we eindelijk over dat wat nog altijd tussen ons lag. Waarom had ik haar laten vallen? was haar vraag. Zoals altijd probeerde ze me háár regels van het spel op te leggen, háár interpretatie van wat was voorgevallen. Dat wilde ik niet laten gebeuren. Niet opnieuw. ‘Ik heb jou niet laten vallen,’ reageerde ik. Ik probeerde haar duidelijk te maken waarom ik toentertijd een grens had getrokken, dat wat ze toen van me verlangde te veel tegen mijn principes inging. Dat je dus evengoed kon zeggen dat zij negeerde wie ík was… Maar ik kreeg er nauwelijks de kans toe. Ze zocht haar gelijk en wat ik ook zei, ze bleef erg in me teleurgesteld. We zaten dicht bij elkaar, keken elkaar weer aan. Ze begon steeds harder te praten, of zweeg ineens en staarde me aan met de blik die ik zo goed kende, maar nooit helemaal heb kunnen doorgronden, alsof ze je wel zag maar met haar gedachten heel ergens anders was. Zelf sprak ik steeds zachter, voelde mijn spieren stijver worden. Aan het eind van het gesprek verweet ze me dat ik ondankbaar was, terwijl ze me toch zoveel had gegeven. Ik zei dat ik haar daarvoor wel degelijk dankbaar was. Hoewel we nauwelijks nader tot elkaar waren gekomen spraken we toch af dat we weer als vrienden met elkaar zouden omgaan, contact zouden houden, elkaar af en toe zouden opzoeken, weer samen naar muziek zouden luisteren. Een paar keer heb ik op het punt gestaan haar te schrijven, maar iedere keer deed ik het niet, bang als ik was voor een herhaling van zetten. En ook zij liet niet van zich horen. De opwinding die ik ervoer toen ik haar uitnodiging voor de plechtigheid in Leuven onder ogen kreeg, maakte me echter duidelijk hoezeer ze al die jaren in me was blijven voortleven.
‘Een paar jaar geleden kwam ik Annet tegen,’ zeg ik terwijl ik een treuzelende Fiat Panda inhaal. ‘Op een reünie van mijn middelbare school. Die zei dat het goed ging met Johanna.’
Het was de eerste reünie in mijn leven. Daarna heb ik er nog een paar meegemaakt, een van een studentendispuut en een van mijn vroegere tennisvereniging. Nooit had ik behoefte aan die reis naar het verleden, maar sinds mijn pensionering lijkt het of er over mijn school- en studententijd een sepiakleurige weemoed hangt. Het is een normaal fenomeen, ik heb er vaak genoeg over gelezen, maar als je het zelf meemaakt is het toch anders. Het gaat, zo denk ik nu, om het verlangen weer in contact te staan met je basis, met die springplank van waaraf je het echte leven begon en daarmee de gedroomde salto’s en de vlijmscherpe duik waarmee je alle toeschouwers zou verbijsteren voor even weer terug te halen. En – laat ik eerlijk zijn – ook om te horen wie van de vroegere school- en studiegenoten een platte klap op het water hebben gemaakt, gestruikeld zijn of uitgegleden.
Op die schoolreünie was het stampend druk. Het gemak waarmee ik oude contacten weer oppakte, verraste me. Er hing een sfeer van lotgenoten. Allemaal hadden we de ervaring dat de wereld niet langer een woest of weelderig oerwoud was waar ons levenspad zich doorheen slingerde, waar iedere boom een gebeurtenis was die er toe deed. Het woud was sterk uitgedund, waardoor de verstrijkende tijd beter zichtbaar was geworden. Allemaal hadden we het van de tijd verloren en we konden alleen maar afwachten hoe die zijn overwinning ging vieren: ons jarenlang laten sappelen, pijntje hier pijntje daar? Of ons opzadelen met een langgerekte terminale ziekte? Of korte metten met ons maken, zo’n geval waarvan mensen op de begrafenis zeggen: ‘een week geleden sprak ik hem nog, toen was er nog geen vuiltje aan de lucht…’ Hoe dan ook, allemaal zouden we binnen afzienbare tijd de Styx oversteken, de een wat eerder dan de ander. Ik zag mezelf al zitten als naakte schim, door mistige duisternis omgeven, in het bootje dat Charon met een grote roeispaan over woelig water langs donkere klippen laveerde, zoals ik als jongen had gezien in een geïllustreerd boek met Griekse mythen en sagen. Sommigen hadden niet eens meer naar de reünie kunnen komen wegens ouderdomsmankementen en er werden heel wat namen genoemd van schoolgenoten die al met de veerman uit de onderwereld hadden kennisgemaakt. ‘Leeft die ook niet meer?’ vroeg ik soms verrast. ‘Die? riep iemand dan uit, ‘weet je dat niet? Die is jaren geleden bij het wandelen in de bergen in een ravijn gevallen.’ Ik zag de oud-klasgenoot voor me, als vijftienjarige, met haar been in het gips. Toen al een pechvogel. Ik behoorde tot de overlevers. Daar was ik trots op, ook al begreep ik dat het een kwestie van geluk was en van goede genen.
‘Oh ja,’ reageert Wouter, ‘wat zei ze nog meer?’
‘Eerlijk gezegd hebben we het verder niet zo over Johanna gehad.’ Maar natuurlijk had ik Annet gevraagd of Johanna nog samen was met Erna, of ze veel vrienden had, of ze veranderd was. Ze had het nog wel eens over vroeger, had Annet verteld. ‘Ook over jou, en over die vreselijke collega, hoe heet die ook alweer?’ Wouter moest eens weten. Veel wilde Annet niet kwijt. Van kinds af aan kon ze niet zo goed opschieten met haar zus, al gaat ze morgen wel mee naar de plechtigheid.
Ik kan het Wouter toch maar beter zeggen, bedenk ik. In de beslotenheid van de tunnel gaat dat misschien iets makkelijker. ‘Ik hoop niet dat je het vervelend vindt, maar ik vond het eerlijk gezegd niet zo’n goed idee dat jij namens het Instituut naar de plechtigheid zou gaan.’ Terwijl ik spreek kijk ik af en toe kort opzij.
Met gefronste wenkbrauwen kijkt Wouter terug.
‘Nou ja, na wat er gebeurd is,’ ga ik verder. ‘Waarom wil je er eigenlijk heen?’
Het duurt een paar tellen voor hij antwoordt. In de verte gloort het eind van de tunnel.
‘Ik wil haar laten merken dat voor mij alles vergeven en vergeten is.’
‘Denk je dat dat voor haar ook geldt?’
‘Het is twintig jaar geleden, Matthijs, dan moet zij het zo zachtjes aan toch ook achter zich hebben gelaten?’
‘Ik ben bang dat je haar dan toch niet goed genoeg kent.’
Even zegt hij niets. Dan: ‘Waarom kom je daar nu pas mee?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Ik hou er niet van om moeilijk te doen.’
Wouter snuift.
We rijden weer in het daglicht.
‘Vergeet niet,’ zegt Wouter en zijn stem klinkt ietwat geïrriteerd, ‘dat Johanna en ik heel wat leuke jaren samen hebben gehad, al ver voordat jij kwam.’ Hij gaat rechter op zitten. ‘We zien het wel.’
Bijna onmerkbaar schud ik mijn hoofd.
We nemen de afslag Terneuzen. Vanuit mijn ooghoeken merk ik dat Wouter naar me zit te kijken.
‘Vertel eens,’ begint hij, ‘zijn jullie eigenlijk ooit met elkaar naar bed geweest?’
‘Waarom wil je dat weten?’
‘Gewoon… er waren meer mensen die zich dat afvroegen.’
‘Nee,’ zeg ik, recht voor me uit kijkend. Misschien klink ik wat nors.
‘Niet zo’n gekke vraag toch?’
Ik geef wat meer gas en haal een gedeukte bestelbus in. We zwijgen.