Het begin van een nieuw academisch jaar brengt altijd bijzondere genoegens met zich mee. Neem nu de mensen die je na een aantal weken weer terugziet op de werkplek. Je liet ze achter als collega’s met wie je al dan niet samenwerkte, naar wie je keek in termen van deskundigheid en motivatie, die je aan het werk zette of aan wie je verantwoording moest afleggen, enzovoorts. En plotseling zie je heel even dat je collega’s ook gewone mensen zijn, die naast hun werk nog een heel ander leven hebben. Je ziet verweerde koppen, gebronsde benen, slordige T-shirts, geraffineerde topjes, gerafelde spijkerbroeken en een manier van voortbewegen die nog restjes natuur in zich heeft.
De eerste dag na mijn vakantie liep ik wat dromerig rond te slenteren op onze verdieping, langs de kamer van de hoogleraar, waar de deur zeker niet toevallig wagenwijd openstond. Onze baas zat nonchalant in wat papieren te bladeren, zijn okergele hemd was open tot halverwege zijn met grijs krullend haar bedekte gebruinde borst. Hier zat niet een hoogleraar-directeur, maar iemand die kortgeleden nog door weer en wind met een snelheid van tegen de vijftig (jaar, wel te verstaan) op zijn fiets rond het IJsselmeer raasde en onderweg leefde van uit de grond gerukte suikerbieten en gegrilde zwerfhondenbout. Glimlachend riep ik ‘druk, druk, druk’ naar hem, gooide mijn haar nog iets meer door de war en sloeg de gang rechtsaf in.
De eerste deur aan mijn linkerhand was ook al wijd open. Wie ik hier in een stoel onderuit zag hangen, met één been op tafel en het andere over de leuning (blote voeten, roodgelakte nagels) was niet de directeur beheer. Oh nee. Ik zag een blonde stoot die met ineengevouwen handen achter haar zongerijpte hoofd vanuit haar Middellandse-Zeeblauwe kijkers naar het plafond zat te staren, iemand die kort geleden nog onrust zaaide op Cypriotische naaktstranden en in dito louche disco’s. Voor ik zelfs maar een woord had kunnen uitbrengen, wenkte ze me met een korte maar dwingende hoofdbeweging naar binnen.
En dan de verhalen tijdens de koffiepauze en lunch, die naadloos op elkaar aansloten: honderden kilometers heuvel op heuvel af bij windkracht tien, wilde braspartijen tot aan het ochtendgloren, steile bergbeklimmingen naar eeuwig besneeuwde toppen, aaneen geritste slaapzakken bij veertig graden onder nul, zwoele Mexicaanse sterrenhemels.
Moe maar voldaan stapte ik halverwege die eerste maandagmiddag na de vakantie op mijn fiets, op weg naar een ander gebruikelijk genoegen van het nieuwe jaar. En ja hoor, spoedig bevond ik me te midden van hordes nieuwe studenten die aan de kennismakingsweek ‘El Cid’ waren begonnen. Op het Rapenburg stapte ik even voor het Academiegebouw af, om te kijken hoe de nieuwe aanwas bij Barrera met een onwennig glas bier in de hand meedeinde met dreunende muziek, of zwijmelend in gesprek was met een relaxed-slordige ouderejaars. Velen van de nieuwe lichting zagen meteen dat ik weliswaar niet direct één van hen was, maar er toch bij hoorde en dat ik deel uitmaakte van de academische gemeenschap, een eeuwige student wellicht, of een universitaire hoofddocent. Ik swingde een beetje mee, niet te nadrukkelijk, maar toch duidelijk heel soepeltjes en ik voelde de blikken die zagen dat je ondanks beginnend grijs haar en een waarschijnlijk indrukwekkende staat van dienst, toch jeugdig en van deze tijd kunt blijven.
Uiteraard schuifelde ik de volgende dag ook mee met de lange rij opgewonden jongens en meisjes in de richting van het restaurant van het gebouw Sociale Wetenschappen, om te luisteren naar hun stoere verhalen en te merken hoe ze zich langzaamaan student begonnen te voelen. En natuurlijk zagen ze ook nu weer onmiddellijk dat ik anders was, professor misschien, maar ik probeerde me zo eenvoudig mogelijk te gedragen. Ik nam toen ik na een uurtje aan de beurt was een paar bruine boterhammen, gezond beleg, een bakje groenvoer. Ik deed niet uit de hoogte tegen het bedienend personeel, riep iets geestigs naar iemand die ik kende, naar een ander dat mijn vakantie ‘vèèèt’ was geweest en voelde de bewondering van de jongelui dat iemand die het zo ver heeft geschopt, hun taal sprak en zich zo gewoontjes gedroeg en zich bijvoorbeeld niet de lunch op de kamer liet serveren.
Mijn euforie werd iets verstoord toen ik met mijn dienblad onhandig aanstootte tegen een een wicht van nog geen twintig jaar: ‘Kun je niet uitkijken, ouwe zak.’